De Armeense genocide

 /  Geschiedenis  /  iWitness: overlevenden getuigen

iWitness: overlevenden getuigen

iWitness is onderdeel van het Genocide Project dat in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw is begonnen door de fotografen Ara Oshagan en Levon Parian en activist Garen Yegparian om de getuigenissen van de laatste nog levende Armeense overlevenden van de genocide te documenteren. Het project omvat ruim tachtig portretten en getuigenissen van overlevenden uit Los Angeles en Detroit.

Een deel van de overlevenden van de genocide heeft zich in de Verenigde Staten gevestigd en mede daarom is daar tegenwoordig één van grootste Armeense gemeenschappen buiten Armenië te vinden. Meer informatie over het project iWitness en meer portretten en getuigenissen van overlevenden zijn te vinden op de website www.iwitness1915.org ›››


iWitness

Bedros Bahadourian

Bedros Bahadourian
Geboren in 1902 in Gurün

“Toen de massamoorden begonnen was ik 12 jaar oud. Ik herinner me dat ze eerst alle mannen van ons dorp meenamen en doodden. De rest van ons werd gedeporteerd. Ik weet niet met hoeveel honderden we waren. Iedereen huurde, afhankelijk van zijn vermogen, een ezel of een paard en wij vertrokken.

Wij gingen van Albistan naar Zeitun, naar Marash en verder naar Aintab. Ons kamp was op een boerderij achter het Aintab College, naast enkele pas gegraven bouwputten voor huizen. Het waren gewoon grote gaten in de grond. Een epidemie was uitgebroken in onze karavaan en de mensen stierven overal rondom ons. Ze begonnen die bouwputten te vullen met hun lijken. Twee, drie, vier, vijf lichamen bovenop elkaar.

Vanaf Aintab kwam het bevel dat iedereen boven de 12 jaar naar Der-Zor gestuurd moest worden. Ik vluchtte samen met een vriend, maar wij werden later weer gearresteerd. Dit keer werden wij naar Bizib gestuurd en daarna richting Biredjik. Biredjik ligt aan de oevers van Eufraat, begrijp je? Het is aan de andere kant van de rivier. Wij bleven aan deze kant in een ‘khan’, een herberg. De karavanen kwamen daar aan en werden doorgestuurd naar de woestijn – honderden en honderden Armeniërs. In de rivier zagen wij dode, opgezwollen lichamen drijven.”

Edward Bedigian

Edward Bedikian
Geboren in 1902 in Sepasdia

“Er was een meisje, een meisje met wie ik eerder onderweg bevriend was geraakt. Haar naam was Satenig. Ik kan me haar zeer goed herinneren. Zij was niet zo sterk. Ik zag haar weer in die kelder. De kelder van de school waar ze ons ingegooid hadden. Ze was daar. Ze had een klein beetje geld dat ze aan mij gaf. ‘Laat ze mij niet meenemen’, zei ze. ‘laat ze mij niet meenemen’.

Ze kwamen elke dag en namen iedereen mee die dood of erg zwak was. Ze was niet in goede doen, ze was te zwak. Ik liet haar opstaan en steunde haar. Ik hield haar zo omhoog. Ze kwamen. Ik hield haar omhoog, liet haar tegen de muur leunen. Maar ze zagen haar en namen haar mee ... ze namen haar mee ...”

Sion Abajian

Sion Abajian
Geboren in 1908 in Marash

“De menigten waren enorm in Meskeneh. We bevonden ons in het midden van een uitgestrekte zandvlakte. De Armeniërs kwamen overal vandaan, niet alleen van Marash. Wij hadden geen water en de gendarmes wilde ons niets geven. Er waren maar twee gendarmes voor die enorme menigte. Maar twee. Was er geen enkele man onder ons die hun kon doden? Wij gingen hoe dan ook toch sterven. Waarom gehoorzaamden wij die twee gendarmes zo schaapachtig?

Er werd gezegd dat wij van Meskeneh gedeporteerd zouden worden naar Der-Zor. Mijn vader had een tent meegebracht die aan de ene kant zwart en aan de andere kant wit was. Elke keer dat de gendarmes ons benaderden om weer een groep naar Der-Zor te sturen verplaatste mijn vader de tent. Hij zette hem op aan de andere kant van de menigte – zo ver mogelijk als het kon. Wij verplaatste onszelf constant. Op deze manier kon mijn vader heel wat extra tijd voor ons winnen. Uiteindelijk staken wij de Eufraat over naar Rakka waar wij een verlaten huis tegenkwamen – zonder deuren of ramen – en trokken er in. Wij hadden nog steeds geen voedsel. We aten gras. Wij haalden de onverteerde granen uit de uitwerpselen van dieren, waste het en roosterde ze in ijzeren blikjes om ze te eten. We zeiden: ‘O, mam, als wij ooit naar Marash terug gaan geef ons dan alleen maar geroosterde tarwe, wij zullen daar genoegen mee nemen’.”

Haig Baronian

Haig Baronian
Geboren in 1908 in Papert

“Ik kan mij niet meer herinneren in hoeveel dagen onze gedecimeerde karavaan zuidwaarts naar de rivier de Eufraat liep. Dagelijks werd het aantal mensen in de karavaan minder. Onder het voorwendsel dat er niet gedood zou worden als men zijn geld en gouden munten afgaf namen de gendarmes hen het kleine beetje geld af dat zij nog bezaten. Daarna werden ze alsnog gedood.

Dagen gingen voorbij. Wij liepen over bergen en door valleien. Diegenen die het niet meer konden bijhouden werden uit hun ellende verlost. Overal lagen er lichamen langs de wegen. De karavaan werd elke dag kleiner. Op een zeker moment vervloekte mijn kleine grootmoeder luidkeels de Turkse regering voor hun inhumane houding. Wijzend naar ons, de kinderen, vroeg zij: ‘wat is er fout aan deze kinderen om blootgesteld te worden aan deze kwellingen?’ Dat was te veel voor de gendarme. Hij haalde zijn dolk tevoorschijn en stak die in de rug van mijn oma. Hoe vaker hij zijn dolk in haar rug stak, hoe harder mijn geliefde Nana om de vervloeking van de hemel voor zijn soort smeekte. Niet in staat haar met zijn herhaalde dolkstoten tot zwijgen te brengen, pompte de gendarme genadig enkele kogels in haar en maakte een eind aan haar leven. Eerst mijn oom en nu mijn oma werden zonder afscheid en onbegraven langs de weg achtergelaten.”

Edward Racoubian

Edward Racoubian
Geboren in 1906 in Sebastia

“Wij liepen vele dagen. Af en toe kwamen we langs kleine meren en rivieren. Na een tijd zagen wij lijken aan de oevers van de meren. Daarna zagen wij ze langs de weg; gekronkelde lijken, door de zon zwart geworden en gezwollen. De stank was afschuwelijk. Gieren cirkelden in de lucht boven ons, wachtend op hun avondmaaltijd.

Op een zeker moment kwamen wij een kuil in de grond tegen. De kuil was een beetje dieper dan een gemiddelde manshoogte en er paste makkelijk 25 á 30 mensen in. Wij lieten ons in de kuil zakken. Er was geen water, maar de bodem was modderig. Wij begonnen op de modder te zuigen. Sommige vrouwen maakten spenen van hun hemd, gevuld met modder, en zogen eraan, net als kinderen. We bleven daar ongeveer een half uur. Als we niet gedwongen waren om verder te gaan, dan zou dat zeker ons beste graf geweest zijn. Vele dagen later kwamen wij aan bij de rivier de Eufraat. Ondanks de honderden lijken die in de rivier dreven dronken wij het rivierwater.

Wij lesten ons dorst voor de eerste keer sinds ons vertrek. We werden in kleine boten gezet en staken over naar de andere oever. Daarvandaan liepen wij de hele weg tot Ras-ul-Ain. Van een karavaan van bijna 10.000 mensen, waren er nu slechts zo'n 300 overgebleven. Mijn tante, mijn zussen, mijn broers stierven of verdwenen allemaal. Enkel mijn moeder en ik bleven over. Wij besloten om ons te verbergen en toevlucht te zoeken bij Arabische nomaden. Mijn moeder stierf in hun tent. Ze behandelden mij niet goed. Ze lieten mij honger lijden, sloegen mij en behandelde mij als hun eigendom.”

Arpiar Missakian

Arpiar Missakian
Geboren in 1894 in Kessab

“In 1909, tijdens de massamoorden in Adana, vielen Turkse soldaten Kessab aan. Ik was nog net een jongen. Zij waren 20.000 man sterk, met Mausers en andere artillerie. De mannen van onze stad, waaronder mijn vader, vochten terug met antieke jachtgeweren. Wij verloren 50 á 60 mensen voordat wij vluchtten. Wij kwamen 5 á 6 dagen later terug en troffen al onze huizen tot aan de grond afgebrand aan. Het kostte ons maanden om ze weer op te bouwen.

In 1915 waren wij de laatste die uit Kessab gedeporteerd werden – omdat wij protestants waren. De Amerikaanse ambassadeur in Istanboel had blijkbaar garanties voor onze veiligheid gekregen. Desondanks werden wij toch gedeporteerd. Ze namen ons mee richting Der-Zor, de binnenlandse Syrische woestijn. Ons hele gezin: mijn vader, moeder, vier broers en twee zussen. Ik was toen 20 of 21. Wij laadden alles wat wij hadden op muilezels en paarden en vertrokken onder gewapende begeleiding. Ze namen ons mee naar Meskeneh aan de rivier de Eufraat. Meskeneh was een enorme openluchtkamp waar tienduizenden Armeniërs naar waren gedeporteerd om hiervandaan beetje bij beetje naar Der-Zor, naar hun dood gestuurd te worden. We bleven daar een tijd. Wij leefden in tenten, samen met vele anderen die afkomstig waren uit Kessab . Meestal hadden wij niets te eten. Soms kocht mijn vader brood van de soldaten, maar die hadden het meel vermengd met zand – dus aten wij dit harde brood terwijl het zand knarste tussen onze tanden.

Meskeneh was een verschrikkelijke, afschuwelijke plaats. Zestigduizend Armeniërs waren daar onder het zand begraven. Als er een zandstorm opstak, blies deze veel zand weg en ontblootte hun overblijfselen. Er waren dan overal botten, botten en botten. Waarnaar je ook keek, waarnaar je ook ging.”

Hayastan Maghakian Terzian

Hayastan Maghakian Terzian
Geboren in 1903 in Pazmashen, Kharpert

“Mijn zwager was de lijfwacht van Davis, de Amerikaanse consul in Mezre, en de consul zelf redde mijn vaders leven. Er was een Turkse gendarme, genaamd Shadhe, die mijn vader wilde doden. Consul Davis kwam helemaal naar ons huis in Pazmashen. Mijn vader had zichzelf verborgen achter het huis, in de houten schuur. Hij kwam op zijn paard en nam mijn vader mee terug naar het consulaat.

Toen de deportaties begonnen, ging ik naar Mezre om afscheid te nemen van mijn vader. Hij huilde. De consul zag hem en zei tegen mij dat ik kon blijven. Later ontsnapte mijn moeder aan de deportatie en kwam ook naar het consulaat. Wij waren in het Amerikaanse consulaat gedurende de deportaties. Consul Davis redde ons. Alle anderen, mijn zussen, mijn tante – allemaal, allemaal – werden gedeporteerd. Ons hele dorp was weggevaagd. We woonden in het consulaat tot 1922. Op 7 september 1922 verliet ons gezin Kharpert, samen met 250 weeskinderen, op paarden en wagens. Mijn vader werd gevraagd door het Near East Relief om op het transport van deze weeskinderen van Kharpert naar Aleppo toe te zien. Van Aleppo gingen wij naar Beiroet, van Beiroet naar Marseille, en daarvandaan per schip naar Providence, Rhode Island.”

“Een van de mensen die ik mee naar het consulaat nam was een oude man die in het dorp Pazmashen woonde, welke op ongeveer twee uur afstand lag. Hij had vele jaren in Amerika gewoond en ik was geïnteresseerd in hem. Toen ik bericht kreeg dat de mensen van zijn dorp gedeporteerd zouden worden en dat veel mannen al waren gearresteerd en in de gevangenis gezet werden, besloot ik om hem te gaan opzoeken en te proberen om hem met mij terug te brengen. Ik ging alleen, te paard. Behalve de gendarmes was er geen enkele reiziger of levend wezen te bekennen. Bij aankomst in Pazmashen was de man nog steeds daar, heel erg bang. Hij was de dag daarvoor aan arrestatie ontsnapt door zich de hele dag in een donker gat in het huis te verbergen ... Door middel van een vriendelijk praatje en een beetje geld was het mogelijk om snel het vertrek van de oude man met mij te regelen ... ik reed op het paard en hij liep langs mij op de weg, terwijl hij zoveel mogelijk uit het zicht trachtte te blijven ... We reisden langs een omweg en kwamen tegen de avond aan bij het consulaat. De oude man was Krikor Maghakian.”

Leslie A. Davis, de Amerikaanse consul-generaal te Kharpert, 9 februari 1918. Bron: US State Department Record Group 59, 867.4016/392

Kristine Hagopian

Kristine Hagopian
Geboren in 1906 in Smyrna

“Wij werden in 1915 al eens eerder gedeporteerd naar Der-Zor. Echter, mijn oom's vriend had contacten bij de overheid en had ervoor gezorgd dat wij teruggestuurd werden naar Izmir.

Er kwam opnieuw bevel dat iedereen zich voor de Armeense kerk moest verzamelen om gedeporteerd te worden. Mijn vader weigerde om te gaan en zei ons niet ongerust te zijn. Hij dacht niet dat de Turkse regering iets tegen hem zou ondernemen omdat was hij immers zelf een regeringsambtenaar was. De volgende ochtend, erg vroeg, kwamen er twaalf Turkse soldaten en een ambtenaar. Wij sliepen nog. Ze sleurden ons uit bed, in onze nachtkleding, en stelden ons op tegen de muur. De ambtenaar beval mijn vader om op de vloer te gaan liggen ... ze zijn smerig, die Turken ... erg smerig ... Ik kan niet beschrijven wat ze toen met hem deden. Ze verkrachtten hem ... verkrachtten! Zomaar. Voor onze ogen. En de ambtenaar dwong ons om toe te kijken. Hij gaf ons zweepslagen als wij ons afwenden. Mijn moeder viel bewusteloos op de grond.

Daarna konden wij onze vader niet vinden. Als een krankzinnige zocht mijn moeder naar hem. Hij was op de zolder en probeerde zichzelf op te hangen. Gelukkig vond mijn moeder hem voordat het te laat was.” Nadien heeft mijn vader wel zelfmoord gepleegd, nadat wij ontsnapt waren.

Sam Kadorian

Sam Kadorian
Geboren in 1907 in Hüsenig, Kharpert

“Ze brachtten ons van Hüsenig naar Mezre, van Mezre naar Kharpert en toen naar Malatya. Na nog een paar dagen lopen kwamen we bij de oever van de rivier de Eufraat. Het was rond het middaguur toen wij daar aankwamen en ons kamp opsloegen. Aanvankelijk werden we met rust gelaten. Enige tijd later kwamen de Turkse gendarmes en gristen alle jongens van 5 tot 10 jaar oud bij elkaar. Ik was 7 of 8 jaar. Ze grepen mij ook.

Ze gooiden ons op de oever op een stapel en begonnen ons met hun zwaarden en bajonetten te steken. Ik moet in het midden van de stapel hebben gelegen, want slechts één zwaard raakte mij ... het schampte mijn wang ... kijk, mijn wang. Ik kon niet schreeuwen. Ik was bedekt met het bloed uit de lichamen boven mij maar ik kon niet schreeuwen. Als ik wel geschreeuwd had zou ik vandaag niet hier zijn.

Mijn grootmoeder vond mij toen het donker werd. Ze tilde mij op en troostte mij. Alles deed pijn. Ik huilde en ze tilde mij op haar schouder en liep in 't rond. Meerdere ouders kwamen naar hun kinderen zoeken. Ze troffen overwegend doden aan. Het was een zandoever. Sommigen groeven met hun blote handen in het zand een graf – ondiepe kuilen – en probeerden zo hun kind te begraven. Anderen duwden hen gewoon de rivier in, ze werden de Eufraat ingeduwd. Hun kleine lichamen dreven weg.”

Manuel Bogharian

Manuel Bogharian
Geboren in 1909 in Aintab

“Ik was een kind tijdens de zelfverdediging van Aintab in 1920. Wij trachtten zoveel mogelijk te helpen.

De Fransen waren toen in Cilicia, zoals je wellicht weet, en ze vochten naast de Armeniërs tegen Kemal's leger. De Fransen hadden het Vreemdelingenlegioen gestuurd om te vechten.

Er waren ook soldaten uit Senegal in het legioen, die de gewoonte hadden om katten te eten. Ze schoten op de katten en wij zochten ze op en brachten ze terug. In ruil kregen wij kogels, die wij dan naar de Armeense strijders brachten.”

top