… / Nederland / Nederlandse pers / 1915–1918 / Het stervende Armenië
Algemeen Handelsblad, 1 juni 1917
Bron: Delpher
Het stervende Armenië
Waar de Turk zijn voet zet, daar
groeit geen gras, aldus luidt een oude
uitspraak, die in de droevige en vaak
bloedige geschiedenis van het wanbeheer
in de onder Turksche heerschappij
staande landen maar al te zeer
bevestiging vindt. Wat brachten de Turksche
machthebbers aan de aan hen onderworpen
rassen ooit anders dan verwaarloozing
en onderdrukking? Het is mogelijk dat
die schrijvers gelijk hebben, die ons de Turken,
het Turksche volk, als vriendelijk en
zachtaardig afschilderen – schilderingen
die ons als het ware de oogen doen overloopen
over al de miskenning waarvan de
"wreede, hartelooze Turk" in den loop der
eeuwen het slachtoffer was, maar vast staat
toch wel in elk geval dat in de houding van
de Turksche machthebbers van die vriendelijkheid
en zachtaardigheid slechts zelden bleek.
Integendeel, wat de aan de macht van
den Grooten Heer te Konstantinopel onderworpen
niet-Turksche rassen, in het bijzonder
de Christelijke volken, van hun Mohamedaansche
heerschers te lijden hadden, is
nauwelijks te beschrijven en meer dan eens
ging een rilling door Europa als aan het
licht kwam hoe gruwelijk vaak de Turk in
de overheerschte gebieden huis hield, met
welk een woestheid en wreedheid hij tegen
heele volken woedde, die van ander ras, van ander geloof waren.
Het had een oogenblik den schijn alsof de
Turksche revolutie, die "Abdul Hamid the
damned" van zijn "infernal throne" zou
verstooten, eindelijk ook het Turksche Rijk
de vrijheid, aan de verschillende volken in
dat rijk gelijkheid zou brengen. Vol vreugd
werd dan ook in 1908 door alle deelen der
bevolking de proclamatie der constitutie
door de Jong-Turken begroet. Maar weldra
kwam de reactie en kwam de leiding der
Jong-Turksche beweging, van het z.g. Comité
van Eenheid en Vooruitgang weder in
handen van elementen, die bleken volkomen
dezelfde wegen te willen bewandelen als
door de machthebbers van het oude regime
werden betreden. Sterker zelfs dan ooit werd
het beginsel van de opperheerschappij van
het Turksche ras, werd het beginsel van den
zuiveren Islamitischen grondslag van het
rijk op den voorgrond gesteld. En ondanks
de opstanden in Tripoli, in Yemen, die
hiervan het gevolg waren, ondanks de onrust
onder Albaneezen en Koerden bleven
de aanhangers van het Comité van Eenheid
en Vooruitgang aan deze beginselen vasthouden
die ze nu ook in Macedonië wilden doorvoeren.
In 1912 kwam de Jong-Turksche
heerschappij ten val, maar werd echter in
den Balkanoorlog weer hersteld. Vooral
onder invloed van Enver Pasja besloot
de Jong-Turksche regeering, toen de wereldoorlog
was uitgebroken, na lange aarzeling
om aan den strijd deel te nemen aan de
zijde van Duitschland.
De deelneming aan den oorlog nu gaf
een uitnemende gelegenheid om meteen af
te rekenen met het Armeensche volk.
Immers, onder den drang der groote mogendheden
had de Porte in 1914 een hervormingsprogram
voor Armenië moeten aanvaarden.
Men zal zich herinneren dat in
verband hiermede zelfs twee Europeesche
inspecteurs-generaal, onze landgenoot Westenenk
en de Noor Hoff werden aangewezen,
die het hervormingswerk zouden moeten
controleren en die bij het uitbreken van
den oorlog op het punt stonden hun ambt
te aanvaarden. Toen de oorlog uitbrak
kwam er natuurlijk van dit hervormingsplan
niets terecht – de mogendheden hadden
nu met wat anders zich bezig te houden
dan met de belangen van het ongelukkige
Armeensche volk – de Turksche regeering
herriep de hervormingsplannen en zond de
heeren Westenenk en Hoff weer naar huis.
De Turken nu vrij spel hebbend, zouden
nu wel op eigen wijze de Armeensche
quaestie oplossen. Die methode was eenvoudig
genoeg. Een minister van Abdoel Hamid
merkte eens op, dat de Armeensche
quaestie het best kon worden opgelost, door
de Armeniërs uit te roeien.
De Jong-Turksche machthebbers nu hebben dit advies gevolgd.
In den zomer van 1915 kwamen uit
Aziatisch Turkije de eerste berichten omtrent
geweldige gruwelen, in de Armeensche
provinciën bedreven. Onder leiding van
Lord Bryce is van Engelsche zijde daarna
getracht zooveel mogelijk te weten te komen
van wat er eigenlijk in Klein-Azië plaats
had, en de aldus verzamelde getuigenissen
van neutralen, van Armeniërs, die er in
geslaagd waren de hel te ontvluchten, ook
wel van Duitschers, die van de gebeurtenissen
ooggetuigen waren, werden in een lijvig
rapport samengevat. Intusschen echter waren
ook andere documenten over de gebeurtenissen
in Armenië verschenen, door ooggetuigen
geschreven, welke dank zij den zorgen
van een Amerikaansch en een Zwitsersch
comité, gedrukt en verspreid zijn.
Nu wij hier ook de aandacht onzer lezers
willen vestigen op de ongehoorde gruwelen
in Armenië gepleegd, op den moord van een
geheel volk, in koelen bloede ontworpen en
stelselmatig uitgevoerd, meenen we het beste
te doen voornamelijk de getuigenissen te
volgen van Duitschers, wie in elk geval niet
het verwijt kan treffen dat ze door politieke
vooringenomenheid bezield zijn en dus
geneigd zullen zijn de gebeurtenissen in een
ongunstig licht te plaatsen. Dit voornemen
wordt, ons trouwens gemakkelijk gemaakt,
wijl ons toevalligerwijze een uitvoerig
rapport van Duitsche zijde over den toestand
in Armenië in handen kwam.
Het is een merkwaardig boekje, dat na
een uitvoerige uiteenzetting der feiten, eveneens
uitvoerig de quaestie der schuld, de
aanleiding en gevolgen van het gebeurde
behandelt. Wat de feiten betreft, het volgende.
In het begin van 1915 begon op groote
schaal de verbanning van de Armenische
bevolking uit de gebieden waar ze in dichte
massa's zijn gevestigd en waar ze een
belangrijk deel (10 tot 40 proc.) van de
bevolking uitmaken.
Getroffen door de maatregelen van de
Turksche regeering werd allereerst Cilicië,
vervolgens de Oost-Anatolische en de West-Anatolische
vilajets. Gespaard bleef eigenlijk
alleen het vilajet Smyrna; zelfs in Europeesch
Turkije hadden, zij het ook niet in
zoo grooten omvang, verbanningen met de
daaraan gepaarde gruwelen plaats.
Uit een bijgevoegde statistiek blijkt, dat
van de 1,845,450 zielen tellende Armenische
bevolking er niet minder dan 1,396,350
zijn verbannen of gedood. Gevlucht zijn er
244,400, gespaard bleven 204,700.
Met deze cijfers voor oogen is het zeker
duidelijk genoeg, dat hier van de vernietiging
van een geheel volk kan worden gesproken.
Van officieele Turksche zijde is toegegeven,
dat ongeveer 300,000 Armeniërs zouden
zijn gedood, maar het is wel zeker, dat
dit getal nog verre beneden de waarheid
blijft, wijl van de gedeporteerden immers
nog zoovelen op weg naar het verbanningsoord
of daar zelf slachtoffer werden van
honger en gebrek en ziekte.
Ongehoorde wreedheden kwamen voor bij
deze stelselmatige verbanning van een geheel
volk, mannen, vrouwen en kinderen,
door de Turksche regeering "de kolonisatie
van onder verdenking staande gezinnen in
Mesopotamië" genoemd.
Het zijn droeve, aangrijpende verhalen
van wreedheid en moord, van woestheid en
dierlijken lust, die ons door de verschillende
ooggetuigen worden gedaan, verhalen die
wij – ze zijn trouwens te vele en ontelbare
kolommen zouden noodig zijn om deze geschiedenis
van gruwelijk lijden te vermelden – onzen lezers zullen besparen. Maar
uit enkele dienen we toch te citeeren,
ten einde een indruk te geven van de vreeselijke
wijze waarop het Jong-Turksche bewind
tegen het christelijk volk der Armeniërs
woedde.
Zoo beschrijft een ooggetuige den tocht
der bannelingen van Zeitoen:
Ik zag ze op weg. Een eindelooze stoet, begeleid
door gendarmen, die ze met stokken
voorwaarts dreven. Half gekleed, uitgeput,
sleepten zij zich voort. Oude vrouwen vielen
neer, maar stonden met uiterste inspanning
weer op, als de saptieh met opgeheven stok
naderde. Anderen werden voorwaarts gestooten
gelijk de ezels. Ik zag hoe een jonge vrouw
neerzonk; de saptieh gaf haar twee, drie slagen,
en zij stond met moeite weer op. Voor
haar liep haar man met een twee- of driejarig
kind op den arm. Een weinig verder strompelde
een oude vrouw en viel in het slijk. De
gendarm stiet haar twee- of driemaal met zijn
knuppel. Zij verroerde zich niet. Toen gaf hij
haar een paar trappen, maar ze bleef onbeweeglijk
liggen. Eindelijk gaf de Turk haar nog een
krachtiger schop, zoodat ze in den greppel
langs den weg rolde. Ik hoop dat ze dood was.
De lieden die hier in de stad (Marasj) aankwamen,
hadden sedert twee dagen niets gegeten.
De Turken vergunden hun niet, iets anders
mee te nemen dan een deken, een muildier en
een geit. Alles, wat zo nog hadden, verkochten
ze voor zoo goed als niets, om er brood voor
te kunnen koopen. Die nog geld hadden en
brood konden koopen, deelden dit met de armen
tot hun geld op was. Het meeste was hun al
onderweg ontstolen. Aan een jonge vrouw, acht
dagen geleden pas moeder geworden, ontstal
men reeds in den eersten nacht van de reis
haar ezel. Men dwong de bannelingen, al hun have
te Zeitoen te laten, opdat de Moehadjirs
(immigranten), Mohammedaansche Bosniaken,
die men in hun plaats wilde doen vestigen,
zich ermede konden voorzien. Er moeten thans
20 à 25000 Turken te Zeitoen zijn. De naam van
de stad is in Sultanieh veranderd. Zij die hier
doorkwamen gaan naar Konia. Toen de bannelingen
daar aankwamen hadden zij in drie
dagen niet gegeten. De Grieken en Armeniërs
in de stad kwamen bijeen om ze met geld en
levensmiddelen te ondersteunen, maar de vali
van Konia weigerde den bannelingen iets te
doen toekomen: "ze hadden alles wat ze noodig
hadden". Zoo bleven ze nog drie dagen
zonder voedsel. Toen eerst hief de vali het verbod
op en onder toezicht van de saptiehs mochten
levensmiddelen onder hen verdeeld worden.
Mijn zegsman vertelde mij, dat op weg van
Konia naar Kazaboenar een jonge Armeensche
haar pasgeboren kind, dat zo niet meer voeden
kon, in een bron wierp...
Wij hebben hier wat uitvoerig geciteerd
om althans een indruk te geven van het
lijden der bannelingen, maar zoo ging het
overal en erger nog. Alleen zij die zich tot
den Islam bekeerden mochten blijven,
maar anders was er geen genade. Echter met
de deportatie der Armeniërs – hoevele
slachtoffers deze door uitputting en gebrek
ook mocht maken – bleken de Turksche
machthebbers nog bij lange niet tevreden.
Het Armeensche volk moest het liefst maar
geheel worden uitgeroeid en zoo werden stelselmatige
moordpartijen georganiseerd,
waaraan vaak alleen de mooiere vrouwen en
meisjes ontkwamen, om echter dan te worden
weggevoerd, hetzij als prooi van de soldaten
en Koerden, hetzij om de harems te
sieren van officieren en burgerlijke machthebbers.
"Door het wegsleepen van meisjes,
vrouwen en kinderen in Turksche harems en
Koerdensche dorpen zijn tienduizenden
christenen niet alleen overgeleverd aan de
schande, maar ook aan gewelddadige bekeering
tot den Islam."
Twee Duitsche ziekenverpleegsters deelen
mede dat honderden vrouwen en kinderen
uit de streek van Baiboert werden bijeengedreven
en weggevoerd, hoe ze onderweg – prooi
van de woeste gendarmen – als ratten
stierven of waanzinnig werden, hoe de Turken
kinderen en jonge meisjes uit den hoop
weghaalden en als slaven wegvoerden, hoe
eindelijk het droeve overschot van dezen lijdensstoet
in den Euphraat werd verdronken.
"Als ge ze toch dooden wilt," vroeg een
Grieksch koetsier, ooggetuige van zulk een
massamoord, – want het waren niet alleen
de vrouwen en kinderen van Baiboert, wien
zulk een lot trof – "waarom doodt ge ze
dan niet in haar dorpen? Waarom ze eerst
nog zoo naamloos ellendig te maken?"
"Waar zouden we met de lijken heen moeten?"
was het antwoord. "Die zouden immers
gaan stinken."
Hoe stelselmatig het was toegelegd op de
vernietiging van het Armeensche volk, blijkt
uit het volgende:
Allereerst had men het voorzien op het
uit den weg ruimen van de mannelijke leden
van de Armeensche natie. Hiervoor was
reeds een belangrijke arbeid gedaan eer het
bevel tot de massadeportatie werd gegeven.
Alle politieke en intellectueele leiders van
het volk waren geïnterneerd en werden naar
het binnenland gevoerd of gedood. De
dienstplichtigen waren bij het leger ingedeeld,
allen nog arbeidskrachtige mannen,
ook de van den militairen dienst vrijgekochten,
van 16- tot 50- (soms zelfs tot 70-) jarigen
waren tot dragersdiensten of den wegenaanleg
uit hun dorpen verwijderd en weggevoerd.
Bij de uitvoering van het deportatiebevel
werden in den regel de nog overgebleven
mannelijke bewoners der steden en
dorpen van de vrouwen afgezonderd, en hetzij
onmiddellijk buiten de stad of tijdens het
transport gedood... Het resultaat van de
voorbereidende maatregelen was dat het
Armeensche volk in een staat van weerloosheid
was gebracht, die voor de uitvoering
der deportatie geenerlei gevaar met zich
bracht en slechts een gering aantal escorteerende
manschappen noodig maakte.
Het deportatiegebied was de streek tusschen
Deir-es-Sor aan den Euphraat, 300
K.M. ten zuidoosten van Aleppo en Mosoel
aan de Tigris – een weidegebied voor de
nomadenhorden der Arabieren. Maatregelen
voor de kolonisatie der ongelukkige ballingen
worden niet genomen. De lieden
werden aan zich zelf overgelaten. Duidelijk
blijkt dat uit een rapport van den
Amerikaanschen consul Leslie A. Davis
(gedateerd 11 Juli 1915 en uit Kharpoet
verzonden). "De geheele maatregel schijnt
mij de best-georganiseerde en meest welgeslaagde
slachting te zijn, die dit land ooit
gezien had", was diens conclusie. En een
Duitsch ambtenaar van een Bagdadspoorweg
zegt: "Niet de helft der gedeporteerden
blijft in leven". En toen tot een Turk
deze opmerking werd gemaakt, antwoordde
deze: "Dat is immers juist ons doel".
Geen wonder dat zelfs onder de Turken
zelf er waren, die voor deze gruwelen terugschrikten.
"Als men over de behandeling
der Armeniërs spreekt, schaam ik me Turk
te zijn", zeide een Mohammedaansch sjeik
van Aleppo. En de bovengeciteerde beide
Duitsche verpleegsters vermelden: "De
Turken zelf verheugen zich op den dag, dat
een vreemde macht de teugels in handen zal
nemen en gerechtigheid zal brengen. De
volbrachte misdaden worden geenszins algemeen
door het Turksche volk gebillijkt,
wel echter door de z.g. beschaafde Turken."
De straf van deze geweldige misdaden
echter is dat een bloeiend land te gronde
is gericht, dat rijke landouwen thans onbewerkt
liggen. "Wijl 80 proc. van het Armeensche
volk landbouwers waren, blijft
een aanzienlijk doel van de andere bebouwde
oppervlakte van Turkije onbebouwd,
zoodat ook de Mohammedaansche bevolking
dezer streken met hongersnood wordt bedreigd."...
De politieke gevolgen van de vernietiging
van de Armeensche natie blijken reeds
nu. "De Russische Armeniërs van den Kaukasus,
ca. 1½ millioen, hadden tot dusver
geen reden, zich met Rusland te identificeeren,"
aldus de Duitsche beoordeelaar.
"Zij wenschten veeleer het behoud van
Turkije, dat hun natie meer waarborgen
scheen te geven voor het voortbestaan
van hun kerk, school, taal en nationale gebruiken
dan Rusland. Door de vervolging
der Armeniërs in Turkije werden de Russische
Armeniërs gedwongen zich in de armen
van Rusland te werpen..."
"De moreele gevolgen van de Armeensche
slachtingen en verbanningen zullen eerst na
den oorlog merkbaar worden. De wereld
zal zich niet laten overtuigen dat strategische
overwegingen de deportaties van een
half millioen vrouwen en kinderen, massabekeeringen
tot den Islam en de vernietiging
van honderdduizenden weerloozen
eischten."
"Alle pogingen, Turkije economisch en
cultureel op te heffen, zullen door de
expropriatie van het intelligente en vlijtige
Armeensche volk en door de vernietiging
van de kostbaarste arbeidskrachten van
Turkije ten zeerste worden benadeeld."
Zoo heeft dus het Jong-Turksche bewind,
maar dan op veel grooter schaal, het
gruwelijk werk voortgezet, door sultan
Abdoel Hamid in 1895-1896 begonnen,
toen meer dan 85.000 Armeniërs – volgens
officieel opgaven –, meer dan 200.000
naar meer betrouwbare schatting, door Turken
en Koerden werden gedood. (Deze
cijfers zijn ontleend aan "Quelques documents
sur le sort des Armeniens en 1915"
van het Zwitsersche hulpcomité). Trouwens,
in een gesprek met den Armeenschen afgevaardigde
Seringulian, zou Talaat pasja
dit volkomen hebben toegegeven. "In
de dagen van onze zwakheid zijt ge
ons naar de keel gesprongen, en hebt
gij de Armeensche hervormingsquaestie naar
voren gebracht. Daarom zullen wij de goede
gelegenheid, waarin we ons nu bevinden,
gebruiken om uw volk zoo te verstrooien,
dat gij u voor vijftig jaren de gedachte aan
hervormingen wel uit het hoofd zult zetten."
"Men is dus voornemens om het werk
van Abdoel Hamid voort te zetten?" vroeg
de afgevaardigde. "Ja", was Talaats antwoord.
En tegenover deze vraag en dit antwoord
is het zeker onnoodig in te gaan op de verschillende
beweringen, van Turksche zijde
aangevoerd, om althans een schijn van reden
te geven aan den maatregel der deportatie
van een geheel volk.
Wij zullen het hierbij laten. Al kan het
hierboven meegedeelde slechts een flauwen
indruk geven van al de gruwelen tegen een
weerloos volk begaan, de gewekte indruk zal
zeker sterk genoeg zijn om de overtuiging
ook bij onze lezers te vestigen, dat daar in
Klein-Azië een misdaad is begaan, op last
van de Turksche regeering, waarvan de gelijkenis
nauwelijks zal worden gevonden.
Een misdaad, tegen welker bedrijvers het
protest van heel de wereld dient uit te gaan.
J.G.B.
Nederlandse pers
• 18 7 8–1893 ›››
• 1894–1898 ›››
• 1899–1904 ›››
• 1 905–1909 ›››
• 1 9 1 0–1 9 1 4 ›››
• 1 9 1 5–1 9 1 8 ›››
• 1 9 1 9–1 9 2 3 ›››
• 1 924–1 940 ›››