… / Nederland / Nederlandse pers / 1878–1893 / De Armenische Quaestie – II
Het Vaderland, 18 oktober 1890
Bron: Delpher
De Armenische Quaestie – II
Was alreeds in het verdrag van 4 Juni 1878, het bekende Cyprus-tractaat, de bepaling opgenomen, dat
de Porte de noodige verbeteringen zou invoeren in zijn Aziatische provinciën, dat de toestand van
Armenië op het bovengenoemde congres een punt van behandeling uitmaakte, was voornamelijk aan een
Armenische deputatie te danken, die in de Duitsche hoofdstad propaganda voor haar zaak trachtte te
maken. Vandaar dan ook, dat lord Salisbury in de zitting van het congres op 4 Juli 1878 de Armenische
quaestie ter sprake bracht, naar aanleiding van art. 16 van de preliminairen van Stefano. De
Engelsche gevolmachtigde was tegen de bepaling, dat de invoering der hervormingen aan de evacuatie
van het land door de Russische troepen moest voorafgaan; in een afzonderlijk artikel moesten zijns
inziens den Armeniërs waarborgen gegeven worden. In de zitting van 6 Juli 1878 kwam lord Salisbury
op deze aangelegenheid terug en stelde een nieuwe redactie voor,1 waarin op
hervormingen voor Armenië werd aangedrongen. Naar aanleiding van deze door de Engelsche
vertegenwoordigers voorgestelde redactie, deelde een der Turksche gevolmachtigden mede, dat de Porte
maatregelen had genomen, om de orde te herstellen. Toch kwam men in die zitting nog niet tot een
definitief besluit, vooral waarschijnlijk ook, omdat de voorzitter van het congres, Prins Bismark,
twijfel opperde over de practische waarde van het voorschrift, hetwelk lord Salisbury in het tractaat
wenschte op te nemen. Zonder dat men nu weet, wat achter de schermen is voorgevallen, kwam lord
Salisbury in de zitting van 8 Juli 1878 met een nieuwe redactie voor den dag, waarover van te voren
tusschen hem en de Turksche gedelegeerden van gedachten gewisseld was, welke redactie, behoudens een
enkele wijziging van ondergeschikt belang door het congres is aangenomen en in art. 61 van het
Berlijnsche tractaat geïnsereerd.2 Dit artikel bepaalt, dat Turkije zich
verbindt “sans plus de retard” de verbeteringen aan te brengen en de hervormingen te verwezenlijken,
welke de plaatselijke behoeften eischen in de provinciën, bewoond door de Armeniërs, en om hun
veiligheid te waarborgen tegen de Circassiërs en Kurden. De Porte zal periodiek mededeeling doen van de
maatregelen, die met dat doel genomen zijn, aan de Mogendheden, die voor de uitvoering zullen waken.
Ook het volgende artikel 62 is te dien opzichte van belang; daarin toch wordt o.a. bepaald, dat
verschil van godsdienst nooit een motief van uitsluiting van ambten en bedieningen mag zijn, dat allen
zullen worden toegelaten als getuige zonder onderscheid van godsdienst.
Nu moet het zeker verwondering, neen verontwaardiging wekken, dat totnogtoe deze artikelen en speciaal
het eerste, dat zonder vertraging diende te worden uitgevoerd, een doode letter zijn gebleven. En toch
zou het zeker de taak der Mogendheden geweest zijn, de Porte op deze niet-inachtneming van plechtig
gesloten overeenkomsten te wijzen. Want de lezing vooral der Engelsche Blauwboeken, waarin rapporten
van Groot-Brittannië's consuls in Armenië zijn opgenomen, gaf werkelijk wel reden, om zich het lot
van de ongelukkige christenbevolking in Armenië aan te trekken. Zoo schreef o.a. in December 1878 de
tot het Engelsch leger behoorende kapitein Trotter: “The present condition of Christians is worse,
than it has been at any period during the past several years.”3
Het zal nu geen bevreemding wekken, dat, toen aan de Mogendheden bleek, dat bij Turkije allerminst
plan bestond, de bepalingen van art. 61 en 62 uit te voeren, daarover door haar vertegenwoordigers te
Konstantinopel werd geklaagd. De Porte begon met excepties op te werpen en het middel aan te grijpen,
hetwelk zij steeds in dergelijke omstandigheden te baat neemt, namelijk zij zond een commissie naar
Erzeroem, met de speciale taak een onderzoek in te stellen en een plan van hervormingen in gereedheid
te brengen. Intusschen, ofschoon de Turksche Regeering zonder reserve de klachten van den Engelschen
gezant over den toestand in Armenië gegrond achtte, werd steeds uitstel gepleit. De Christenen werden
hoe langer hoe meer onderdrukt, en weldra bleek dat de vanwege de Porte gezonden commissarissen niet
alleen niet op medewerking konden rekenen, maar veeleer op tegenstand bij de locale autoriteiten stuitten.
Het wemelt in de Engelsche Blauwboeken van 1879–81 van voorbeelden, dat het recht in Armenië met
voeten getreden werd, dat de meest ongeschikte en partijdige personen tot rechterlijke betrekkingen
benoemd werden, dat roof en diefstal als het ware onder de oogen der autoriteiten plaats hadden. En in
de verwijderde hoeken des lands bleef formeel anarchie heerschen, waren de Kurden aan geen enkele
wettelijken regel gebonden en is het voorgekomen, dat karavanen van Armeniërs, terugkeerend van
Konstantinopel en zich naar het Armenische plaatsje Van begevende, geplunderd werden, dat de roovers
algemeen bekend waren, en wel is waar gevat werden, doch door omkooping allen vrij kwamen, behalve een,
die waarschijnlijk geen geld genoeg had gegeven. Ongestraft drongen de Circassiërs de huizen der
vreedzame Armeniërs binnen en brachten den eigenaar vaak volkomen tot den bedelstaf; het gouvernement deed
daartegen niets. Wel trachtte de regeering nu en dan in Armenië de orde te herstellen, doch de
inkwartiering der troepen bij de Armeniërs was voor dezen ook geen genot; dikwijls werden zelfs
hoofdlieden der Kurden aan het hoofd dier troepen geplaatst, en meermalen sloot het Turksche leger met
de opstandelingen overeenkomsten. Dat inderdaad de Muzelmannen nog veel invloed te Konstantinopel
hebben, is hieraan, zoo leest men ook in een Blauwboek, toe te schrijven,4
dat de pacha's te Konstantinopel van hun Armenische geloofsgenooten kochten Circassische meisjes,
die, zooals bekend, van buitengewone schoonheid zijn.5 Van alle regeeringen
werd de Engelsche zeker het best op de hoogte gehouden van de verschillende schreeuwende misbruiken,
die in het Turksche rechtswezen, en in de binnenlandsche administratie waren ingeslopen. Zooals ik
boven dan ook herinnerde, vestigde Engeland reeds een jaar na het Berlijnsche tractaat, de aandacht
van Turkije op art. 61 en richtten zelfs in 1880 de groote mogendheden over hetzelfde onderwerp een
nota tot Turkije. In antwoord op dit stuk, gaf de Turksche Minister van Buitenlandsche Zaken een
schets van de wijze, waarop hij, ter tegemoetkoming aan die eischen, het bestuur in Armenië wel
zoude willen inrichten. Doch hierbij bleef het ook: wel mochten de Mogendheden nog eens in een
collectieve nota aantoonen, dat van de beloofde hervormingen tot nog toe geen enkele was tot stand
gekomen en de enquéte-commissies niets hebben uitgericht om ten slotte te schetsen, wat zij meenden
dat moest gedaan worden, daarop gaf de Porte niet eens een antwoord en ze had reeds vóór dat deze
nota der Mogendheden aan haar was overgereikt, in een tamelijk hoog gesteld staatsstuk te kennen
gegeven, wat zij meende, dat art. 61 en 62 van het Berlijnsche tractaat vorderden.
Wel trachtte Engeland nu in Januari 1881 opnieuw de Armenische quaestie ter sprake te brengen en
poogde lord Grauville zelfs de andere onderteekenaars van het Berlijnsche tractaat over te halen,
gezamenlijk tegen de houding van Turkije in Armenië te protesteeren, en zich desnoods te verstaan,
en mocht Turkije zijn standpunt handhaven, zelven de uitvoering van art. 61 ter hand te nemen, doch
voor een dergelijk energiek optreden schrokken de meeste Mogendheden terug. En zoo bepaalden zich
de handelingen der diplomatie betreffende Armenië van 1882–1889 tot protesteeren.
Het is intusschen duidelijk, dat de toestand in Armenië er nu niet op verbeterde; dat de misbruiken
niet zijn verminderd, maar veeleer hand over hand toegenomen. Wat in den loop van dit jaar gebeurd is,
is daarvoor een bewijs. Vooral — en natuurlijk — toen de Tscherkessen en Kurden meenden te
begrijpen, dat het der Porte met haar hervormingen toch eigenlijk geen ernst was, namen de wreedheden en
mishandelingen, waaraan de christenbevolking blootstond, zeer toe. De tooneelen die in de lente en de
zomer dezes jaars te Erzerum, te Kum-Kapu voorvielen, gaan dan ook, wil men ten minste waarheidlievende
correspondenten gelooven, alle beschrijving te boven. Dat het recht met voeten getreden werd, bewees o.a.
de vrijspraak van zekeren Moussa-bey, die van vier moorden overtuigd was.
Gaf op 28 Juni 1889 lord Salisbury op een interpellatie van lord Carnarvon in het Hoogerhuis over
dit onderwerp eenvoudig te kennen, dat Engeland niet verantwoordelijk was voor de handelingen der
Porte in Armenië, (een luchtig daarheen geworpen gezegde trouwens, waarvan de juistheid met het oog
op het Cyprus-tractaat en de artikelen 61 en 62 van het Berlijnsch verdrag minst genomen wel aan
twijfel onderhevig was), thans kon een dergelijke exceptie niet meer gepleit worden. Want, al kan
misschien aan de artikelen in de Daily News over de gruwelen, die in Armenië plaats grepen, een
zekere oppositie-strekking niet worden ontzegd, zelfs als die verhalen slechts in hoofdzaak waarheid
bevatten — en dit is niet onwaarschijnlijk — waren de Mogendheden al ten volle gerechtigd,
om hier de stem der beschaving en der humaniteit te doen hooren. Vandaar dat gedurende den loop van dit
jaar, de Armenische aangelegenheid haar intrede in Europa's kabinetten deed.
De groote Mogendheden, zelfs Rusland, vestigden nu opnieuw daarop de aandacht der Porte en zooals uit het
bovengeresumeerd gesprek van baron Galice met den Sultan blijkt, thans zal Abdul Hamid zelf zich met het
vraagstuk bezighouden en naar middelen tot verbetering van den toestand zoeken.
Voorshands is men natuurlijk weer begonnen met een commissie te benoemen, waarin aanvankelijk vijf
pacha’s zitting hadden, doch waaraan later een Protestantsche en een Katholieke geestelijke zijn
toegevoegd. Tevens had de te Konstantinopel zetelende nationale vergadering ook hare voorstellen bij
de Porte aangebracht, in hoofdzaak strekkende tot uitvoering der constitutie van 1863, waarvan boven
sprake was; verder tot ontwapening der Kurden en oprichting eener militie, uitsluitend uit Armeniërs
bestaande. Zijn de berichten uit Konstantinopel juist, dan is dat plan door de Regeering intusschen
terzijde gesteld. Wat overigens de benoeming dier Katholieke en Protestantsche priesters in die commissie
betreft, de Times achtte het eenvoudig een poging, om de verantwoordelijkheid der beslissing over
meerdere personen te verdeelen, omdat men toch begrijpt dat er niets van terecht komt. Trouwens,
waarschijnlijk tengevolge van het niet in overweging nemen van de voorstellen der nationale vergadering
hebben al de leden dezer vergadering en de Armenische patriarch hun ontslag aangeboden. Voor de
bovenbedoelde commissie schijnen evenmin de Grieksche als de Armenische patriarch inlichtingen te hebben
willen geven. Eerstgenoemde schijnt dan ook van het Turksche Ministerie daarover een formeele berisping
ontvangen te hebben, met de opmerking, dat men hem nu niet meer noodig had. Of nu intusschen die commissie
alleen veel heil zal aanbrengen, is zeer zeker de vraag; in de Nouvelle Revue werd dezer dagen de
opmerking gemaakt, dat de constitutie van 1863 meer geschreven is met het oog op de Armenische kolonie
te Konstantinopel, en de bevolking in eigenlijk Armenië daarvan weinig voordeel trekt, wat ook Rolin
Jaequemyns schijnt aan te nemen6 en door de geschiedenis der laatste jaren wel
bewezen is. Maar waarom dan niet, zoo zou ik ten slotte vragen, voor Armenië een dergelijk régime
ingevoerd, als in 1860 op Napoleons initiatief voor Syrië is totstand gekomen. Men zal zich toch
herinneren, dat ook daar in 1858 en 1859 wreedheden, plunderingen enz. aan de orde van den dag waren en
dat in eerstgenoemd jaar zelfs Engeland, hetwelk der Porte toen steeds de handen boven het hoofd hield,
zich genoodzaakt zag door het bombardement van Dschedda, de havenplaats van Mekka, straf te voltrekken
voor een algemeenen Christenmoord, waarbij ook de Engelsche en Fransche consuls het leven hadden verloren.
Drusen en Maroniten bleven elkander intusschen hevig bekampen, zóó, dat Rusland tot interventie raadde.
Napoleon III, die toen in alle aangelegenheden met het Czarenrijk samenging, was hiertoe wel genegen,
vooral ook in aanmerking genomen de moordtooneelen die bij Damascus en in het Jordaan-dal plaats grepen,
waar ongeveer 30.000 Christenen werden nedergesabeld en de Turksche strijdmacht niets deed, om het
bloedbad tegen te gaan. Wel zond toen de Sultan een energiek bevelhebber, doch deze kon niet verhinderen,
dat juist in die dagen de geheele christenwijk van Damascus gedurende zes dagen door de Mohammedanen werd
geplunderd. Napoleon stelde voor een gemengde commissie te benoemen, om naar een en ander onderzoek te
doen en met toestemming van Engeland werd een Fransch korps naar Syrië gezonden, hetwelk midden Augustus
in Beirut landde. De Turksche bevelhebber Fuad-pacha liet toen de doodvonnissen voltrekken en ondernam
met het Fransche korps expedities tegen de Drusen. Eerst in Juni 1861 vertrokken de Fransche troepen en
de nu getroffen regeling kwam hierop neer, dat voor Syrië een christelijke gouverneur zou benoemd worden
en tevens een organiek statuut voor dat land zou gemaakt worden. Die regeling heeft goede vruchten
gedragen en een dergelijke zou zeker wel op Armenië kunnen worden toegepast, waar evenals in Syrië, een
aantal vijandige naties naast elkander wonen. Juist omdat een en ander in Syrië goed gewerkt heeft, zou
het in allen gevalle hier beproefd kunnen worden; bestaat er eenmaal waarborg, dat inderdaad het recht
daar zal gehandhaafd worden, dan zal een commissie, evenals weleer in Syrië, een soort van statuut kunnen
maken, hetwelk tot zegen der bevolking kan strekken, waarin o.a. een betere verdeeling van het land
tusschen de verschillende natiën en de schepping eener christelijk-Armenische militie zou kunnen bepaald
worden en waarin tevens het voorschrift zou kunnen worden opgenomen, dat een deel der inkomsten voor de
provincie voor stichting van scholen en verbetering van wegen zou kunnen gebruikt worden en ten slotte op
volledige uitvoering van de Constitutie van 1863 ook voor Aziatisch Armenië worden aangedrongen. Maar
gaat men op den thans weder ingeslagen weg voort, dan zal, vrees ik, de toestand niet verbeteren, al wordt
door Sultan Abdul Hamid zelf erkend, dat ingrijpende hervormingen in dit gedeelte zijner Aziatische
bezittingen hoog noodig zijn. Hopen wij, dat het spoedig daartoe zal komen.
Mr. I. B. B.
1 Vergelijk: Protocoles du Congrès de Berlin, (overgedrukt uit het Journal de St. Pétersbourg (bl. 74, protocol no. 14).
2 Vergelijk: Protocoles etc. bl. 77 en 96, zittingen van 8 en 11 Juli 1878.
3 Blauwboek Turkey no. 10 (1879); aangehaald Revue de droit international deel XXI bl. 297.
4 Vergelijk Revue de droit international XXI bl. 311.
5 Treedt de Brusselsche akte van Juli van dit jaar in werking, dan zal die slavenhandel ook voortaan verboden zijn.
6 Revue de droit international dl. XIX bl. 300 en volg.
Nederlandse pers
• 18 7 8–1893 ›››
• 1894–1898 ›››
• 1899–1904 ›››
• 1 905–1909 ›››
• 1 9 1 0–1 9 1 4 ›››
• 1 9 1 5–1 9 1 8 ›››
• 1 9 1 9–1 9 2 3 ›››
• 1 924–1 940 ›››