… / Nederland / Nederlandse pers / 1899–1904 / De nieuw-Hollandsche gastvrijheid
De Standaard, 29 juni 1899
Bron: Delpher
De nieuw-Hollandsche gastvrijheid
Onze Oud-Hollandsche gastvrijheid was vermaard. Der
ballingen rustoord was de vrije Republiek der Zeven Provinciën.
De nieuw-Hollandsche gastvrijheid, dezer dagen aan
Armeniërs en Jong-Turken zoo gracieus betoond, wekt
minder bewondering. De zwakke houding der Regeering
bevredigt letterlijk niemand. Bladen van de meest
verschillende richtingen spreken hunne verontwaardiging
uit over het feit, dat ons Land op zóó
ongewenschte wijze in het buitenland in opspraak gebracht wordt.
Met de Arnhemsche Crt. vindt het Vaderland
het erg jammer, dat de Staten-Generaal eerst er het hunne
van zullen kunnen zeggen, wanneer de zaak alweer min of meer
in het vergeet-boek zal zijn.
Waarom, vraagt het blad, zulk een controle der Kamer
niet doeltreffender geregeld, als b.v. in Engeland?
Want wat het blad het meest ergert in dien onbekookten,
Haagschen politie-ijver is de kleinmoedigheid
van het procédé. Het blad zegt er o.m. dit van:
Wij begrijpen wel, dat onze regeering een
beetje in een moeilijke positie verkeerde: — men
moet als gastheer zooveel mogelijk alles
voorkomen wat aan gasten onaangenaam zijn
kan, en de vredes gedelegeerden zijn nu eenmaal
onze gasten. Ook kon niemand het den
minister van buitenlandsche zaken kwalijk
nemen, als hij de heeren conferenciers bij zich
genoodigd had en hen beleefdelijk onder het
oog had gebracht, dat hun optreden een onaangename
zijde had, dat het bovendien in
zooverre onnoodig was, omdat de publieke
opinie voldoende op de hoogte is van de grieven van
Jong-Turken en Armeniërs, en tamelijk
onnut, omdat op de conferentie hun zaak
toch onmogelijk ter sprake kon komen.
Doch daarbij had het dan moeten blijven.
Wanneer de heeren hunnerzijds dan verklaard
hadden, dat zij meenden niet van hun voornemen
te moeten afzien, omdat zij zich verplicht achtten te
waarschuwen tegen wat zij een comedie-vertooning achtten
en voor de zaak des vredes op hun manier propaganda
te moeten maken, dan had de minister moeten
antwoorden: Welnu, mijneheeren, gij zijt in een
vrij land, waar het recht van vergaderen vrij is en het
woord vrij is, en waar niemand u bemoeilijken zal,
zoolang gij u van beleedigende of opruiende taal
onthoudt.
Was het zóó gegaan, dan hadden de vreemde
gouvernementen niets kunnen zeggen. Die wisten, dat wij
hier in een vrij land leven, en moesten bedenken, dat
bij een conferentie over de hoogste belangen der
menschheid geen eisch van gastvrijheid de woorden smoren
kan van menschen, die op hun wijze de waarheid voorstaan
en de menschelijkheid bevorderen, al is die wijze
sommigen gedelegeerden dan ook minder sympathiek.
Maar – klaagt het Haagsche blad –
zoo is het niet gegaan. En verontwaardigd
roept het uit:
"Doch wat is dat nu voor een manier van doen, de
vertegenwoordigers van verdrukte en vertrapte
nationaliteiten, op wie niets aan te merken valt, door
politie-agenten te laten bewaken en besluipen? Eerst door
de politie op 't bevreesde gemoed van christelijke
jongelingen te doen werken om een uitgeschreven
vergadering niet laten doorgaan, en onder 't
pretext, dat een redevoering met lichtbeelden
vermakelijkheid is, waarvoor vergunning vereischt is,
de aangekondigde lezing te beletten? Dan, op vreemdelingen,
die men 14 dagen lang ongemoeid heeft gelaten, plotseling
de vreemdelingenwet, die doorgaans slap wordt uitgevoerd, in
al haar strengheid toe te passen, zoodra men hoort, dat zij
een lezing gaan houden; hun te vragen naar paspoorten,
waaraan anders nooit wordt gedacht, en hun portemonaie te
monsteren, om zekerheid te bezitten, dat zij een middel van
bestaan hebben?
Metterdaad het schijnt wel, of onze Regeering
het er opgezet had onze oude, vermaarde
hoffelijkheid voor goed te doen vergeten
voor deze nieuw-Hollandsche gastvrijheid. Onhandiger en
stuitender kon het al niet.
Terecht merkt het Vaderland dan ook op:
Zulk een optreden is niet alleen kleingeestig, maar
ook onverstandig. Want men moest toch weten, dat ons
volk, hoe weinig aandoenlijk ook en hoe moeilijk in
beweging te brengen zeer naijverig is op zijn
grondwettige vrijheden en als één man in opstand komt,
van den sociaal-democraat af tot den conservatief
toe – men zie bijv. maar het Dagblad
tegen een politiek, die de persoonlijke vrijheid en de
vrijheid van 't woord op bedekte manier poogt aan te
randen bij vreemdelingen die vol vertrouwen op de bij
ons gewaarborgde vrijheid tot ons komen.
De tegenstelling van den sociaal-democraat tot den
conservatief toe, (zie bv. het Dagblad) moge
(onbedoeld natuurlijk),
in den vorm althans, min-hoffelijk zijn voor
het Haagsche zusterblad – ze is in den grond der
zaak ook volstrekt niet juist – wat het Vaderland
hier zegt van den Hollandschen naijver op onze
grondwettige vrijheid is zeer juist. Zóó
vreemdelingen te bejegenen, op niets verdacht en elders
wel ontvangen, is onze nationale eere te na.
In een naschrift behandelt het Vaderland nog
het bericht aangaande het bezoek, Zaterdagochtend door
veldwachters aan het domicilie der protestheeren gebracht,
toen deze al vertrokken waren. Is dit bericht juist –
schrijft het Vaderland – dan ontstaat de
schijn, dat de regeering, natuurlijk wel wetende wanneer
de heeren vertrekken zouden, een blijk van goeden
wil heeft gegeven. Maar ook dit zou klein gehandeld zijn.
Metterdaad, klein is hier het woord.
Naschrift. Heden slaat het Vaderland
een eenigszins anderen toon aan. Thans schrijft het
het volgende:
't Is ons aangenaam, dat wij toevalligerwijze
in staat zijn op de meest stellige wijze te verzekeren,
dat onze Regeering in geen enkel opzicht de hand heeft
gehad in de politie maatregelen, waardoor Armeniërs en
Jong Turken bemoeilijkt zijn. Het schijnt, dat men hier
aan overdreven dienstijver der politie heeft te denken,
die waarschijnlijk aan de Regeering niet eens aangenaam
is geweest.
"Waarschijnlijk niet eens aangenaam."
Hoe behoorlijk naïf!
"Het schijnt" – bijzonder zeker van zijn zaak,
"schijnt" het Haagsche blad dus ook nog niet te wezen.
En de volgende kantteekening, waarvan het zijn
verrassende mededeeling voorziet, is dan ook allerminst
overbodig.
Het zegt toch:
Een ding bevreemdt ons dan slechts, dat de Regeering
niet al het mogelijke heeft gedaan om dit optreden der
politie te voorkomen. Zij wist eenmaal, welk een
ellendigen indruk het heeft gemaakt, toen door allerlei
kunstmiddeltjes aan Minas Tcheraz was belet lezing te
houden. Zij kon verwachten, dat tegenover Ahmed Riza en
Anméghian zou worden beproefd, tenzij een wenk
van haar den ijver der politie binnen de perken
had gehouden. Waar het voor de hand lag in deze
bijzondere omstandigheden voor het exceptioneele
optreden der politie de Regeering
zelve verantwoordelijk te houden; waar feitelijk
dan ook de geheele Europeesche pers onze
Regeering aansprakelijk stelt voor wat al den schijn
heeft van een bedekten aanval op de
vrijheid van spreken en de vrijheid van beweging, daar
was het niet goed gezien, dat zij door haar lijdelijke
houding een zoo groote onverschilligheid voor het
oordeel der publieke opinie aan den dag legt.
Ook al heeft de Regeering, naar het Vaderland
zoo "toevalligerwijze" hoorde, in geen enkel opzicht de
hand gehad in deze zaak, dan blijft toch hare houding
nog wel wat heel raadselachtig. Zelf oordeelt
het blad dan ook aldus:
Ook kon de Regeering, dunkt ons, begrijpen, dat
juist de plagerijen, waaraan de Armeniërs en Jong-Turken
blootstaan, een prikkel zouden zijn voor hen om te
volharden in hun pogingen om hier op te treden, en
een prikkel voor het publiek om bij wijze van
demonstratie reclame te maken voor hun
lezingen en ze te bezoeken. Waarom dan niet
van den beginne af de politie geïnstrueerd
hun geen stroobreed in den weg te leggen? Inderdaad,
wij begrijpen de houding der Regeering niet.
Wij ook niet. En wie wel? Nog steeds blijft
in dezen meer licht gewenscht. Zullen we tot September
moeten wachten eer het ontstoken wordt?
Over het verhoor dat Anmeghian gisteren
moest ondergaan zegt het Vaderland
nog heel kalmpjes:
Wat de beweerde vervolging betreft, het
is waar dat er een plainte is ingekomen tegen
twee der sprekers van Woensdagavond. Op grond van deze
plainte werd het inwinnen van voorloopige informatiën
gelast. Dit kon bezwaarlijk worden nagelaten. Of het tot
de gewenschte vervolging leiden zal moet natuurlijk het
voorloopig onderzoek uitmaken. Tegen den heer Van Kol
is geen klacht ingediend
De laatste mededeeling is inderdaad zeer
geruststellend voor den betrokkene. Maar
aan 't laatste bedrijf zijn we in heel deez'
historie nog blijkbaar niet toe.
Nederlandse pers
• 18 7 8–1893 ›››
• 1894–1898 ›››
• 1899–1904 ›››
• 1 905–1909 ›››
• 1 9 1 0–1 9 1 4 ›››
• 1 9 1 5–1 9 1 8 ›››
• 1 9 1 9–1 9 2 3 ›››
• 1 924–1 940 ›››